De publieke ruimte is in verval. Politieke dwarsdenkers schuiven niet meer gezamenlijk aan tafel in koffiehuizen om via hun verschillen het overeenkomstige Goed te bediscussiëren. In plaats daarvan isoleren we ons in onze wired-in cocon. We schuiven aan op virtuele platforms vanuit het comfort van de luie stoel. De onophoudelijk uitdijende hybride stad is een metafoor voor de virtuele public sphere, waar we samenkomen in donkere hoekjes met segmentatie en vervreemding tot gevolg, omdat we ons slechts omringen met gelijkgestemden.

Althans, daar moeten we voor vrezen als we Arendt, Latour en Habermas lezen, die een kritisch schrikbeeld van Søren Kierkegaard nuanceren. Kierkegaard vreest de risicoloze anonimiteit van de publieke ruimte: een mogelijkheid om je te onttrekken aan verantwoordelijkheden en toewijding. Kierkegaard zat opvallend dicht bij de actuele werkelijkheid. Om het individu wat meer van zijn agency te laten voelen, komen Arendt en Latour met logocentrische constructies die zich het best laten omschrijven als gelegenheidsetymologie.

Arendt begrijpt de mens als een sociaal wezen dat niet bestaat zonder medemens: iedereen is een (mede-)mens. Deze opvatting lijkt direct gekopieëerd van de deelbetekenis van het Japanse woord voor mens: ningen, of in kanji: 人間. Het is een samenvoeging van mens en tussen, en daarmee exact gelijk aan Arendt’s mensbeeld. Latour goochelt met het woord ding. In het Nederlands vinden we ding in zijn oorspronkelijke betekenis terug in de uitdrukking in het geding zijn. Een ding heeft dus een intrinsieke gedeelde betekenis, vaak geworteld in een conflict. Het blikje cola illustreert het dingige: het is het resultaat van een uitgebreid netwerk handelingen van talloze mensen, die in dit proces bij elkaar komen zonder het zelf door te hebben. Arendt en Latour vinden dat we die gedeeldheid, of publiekheid zo u wilt, moeten heroverwegen om te concluderen dat in het gedeelde de nieuwe publieke ruimte schuilt. Zowel in de mens als in de dingen.

De uitdaging is nu in de moderne Sentient City een “ding” te bewerkstelligen waar iedereen zijn stem kan laten horen, waarbij we middels de verschillen tot een algemeen goed komen. Raken we verstrikt in een capsular society of getuigt dat van stug technologisch determinisme? Het probleem is vooralsnog dat slechts een gefortuneerd aandeel van de wereldbevolking beschikt over de middelen die een stem doen klinken: de inwoners van de Sentient City. Hoewel we de stad beleven als een publiek/private dichotomie is er in feite sprake van een totalitaire technocratie.