Het karakter van de stad en hoe erin te leven is het onderwerp van Louis Wirth’s paper ‘Urbanism as a way of life.’ Anno 1938 levert de uitdijende stad problemen op voor het individu, dat zich een specifieke stijl moet aanmeten om de stad en haar eigenaardigheden te begrijpen en te overleven. Wirth zoekt naar een passende sociologische definitie van het begrip stad, waarvoor nog geen afdoende mentale plattegrond bestaat. Hij ziet ook de onzichtbare aspecten van de stad: communicatie en migratie en het effect van stedelijkheid op het individu, in en buiten de fysieke stad. Hij stelt vast dat de stad een vruchtbare kweekvijver is voor ‘biological and cultural hybrids,’ maar zonder ruimte voor intensieve 1-op-1 contacten. Het resultaat is visueel georiënteerd ‘impersonal, superficial, transitory and segmental’ contact en uiteindelijk competitie en heterogene ‘social distance’ terwijl de stad zich steeds verder ontworsteld aan een fysieke locatie, maar nestelt in ‘a set of attitudes and ideas’, als ontologische laag op het epistemologisch substraat van geografie en bebouwing (‘physical structure’) en infrastructuur en voorzieningen (‘social organization’). De stad wordt aldus niet geografisch beperkt, maar schuilt in opvattingen: ‘a way of life.’ Het is een mentale constructie van de stedeling, die zich stedelijkheid eigen maakt. Wirth voorziet een fragiel evenwicht tussen vraag en aanbod van splintergroeperingen en ziet weinig heil in het persoonlijk welzijn van de ‘city dweller’. Fragmentatie en eenzaamheid is het lot van de stedelijke maatschappij, lees ik tussen de regels door.

Met Wirth’s koortsdromen in het achterhoofd, bieden de modernere teksten van Hill en Graham een wat optimistischer perspectief op verstedelijking. Hoewel Wirth een scherp oog had voor de inmiddels essentiële eigenschappen van het stadse leven – communicatie en migratie – zien de moderne schrijvers ook vooral de positieve kanten hiervan en leggen ze minder het accent op eenzaamheid en fragmentatie.

Hill’s wat propagandistische tekst ‘The Street as Platform’ beschrijft de enorme onzichtbare kant van de straat. Hoe de informatie op straat ligt, zonder dat we ons daar direct bewust van zijn. Datawolken pakken zich samen boven onze hoofden, maar er ontbreekt belangrijke samenhang en interconnectiviteit, aldus Hill. Ook hebben zowel registrator als door datawolken geregistreerde baat bij openheid van zaken: welk materiaal wordt voor welk doeleind bewaard? Heden ten dage zijn we vooral argwanend ten opzichte van straatcamera’s en RFID’s. Anderzijds bieden deze een gevoel van veiligheid en contactloos gemak bij reizen en betalen. Tenslotte staat de technologie in dienst van de maatschappij, en niet andersom. Hoewel een wederkerigheid niet onwaarschijnlijk lijkt. Laten we niet teveel voor ons denken? Laten we ons niet inpakken door onze eigen gemakzucht en on-demand-behoefte?

Graham, tenslotte, combineert Wirth’s dystopische stadsgezicht met Hill’s optimistische actuele toekomstmuziek. De verdwijnende stad blijkt maar al te zeer verankerd in de materiële werkelijkheid, want hoewel informatiestromen het individu voorzien van de nodige input, blijft ervaring een primaire behoefte. We delen onze datawolken dan ook graag met onze vrienden, en dat zijn lang niet altijd verre vrienden, maar juist ook onze buren, die ook deel uitmaken van de culturele en biologisch hybridisering waar Wirth al op wees.

Data is de context waarbinnen onze werkelijkheid zich materialiseert en de spil waarrond het zich afspeelt. ‘The city dweller is not a home-owner’: uiteindelijk bezit/is hij niets meer dan een datawolk.