Alles is iets anders (was ook een leuke titel geweest!) in Marieke Lucas Rijneveld’s poëtische blik op het rauwe bestaan. Een lezing van haar debuutroman De avond is ongemak (2018).
Ik las De avond is ongemak in de kerstvakantie van 2020. Dat leek te passen: de roman begint met winterse taferelen. De badkamer is koud, de handdoeken worden “knoerthard”, Jas en haar zusje Hanna zitten in bad en hen wordt de boodschap gebracht dat Matthies, de oudere broer, door het ijs is gezakt en is verdronken. Daarmee begint Jas’ reis door een wonderland van soms hallucinante associaties en metaforen naar literaire verlossing.
Rijneveld schrijft over opgroeien in een min of meer dysfunctioneel gezin onder het juk van religie. Dat laat zich eenvoudig vergelijken met die andere grote Nederlandse schrijvers en boeken als Wolkers’ Terug naar Oegstgeest (1965), Jan Siebelinks Knielen op een bed violen (2005), Gerbrand Bakkers Boven is het stil (2006 — al ontbreekt hier de kerk en is de vader uiteindelijk vooral ballast), het werk van Maarten’t Hart en Franka Treur en ik werd nog getipt over Het grijze kind (1927) van Theo Thijssen, die ik vooral ken van De gelukkige klas (1926). Dat De avond is ongemak uitgerekend in vertaling een internationale literatuurprijs wint lijkt vreemd. Welke andere cultuur kan zich meten met dat schrale reformatorische Nederlandse klimaat? Wie wil dit in het Engels lezen? Is Rijneveld hier vertegenwoordiger van het Nederlandse piketpaaltje in het mondiale cultureel correcte literatuurlandschap?
Het is opvallend genoeg dat Rijneveld niet meedingt naar de Jan Wolkersprijs van 2018, de Bookspot Literatuurprijs en geen debutantenprijs heeft gewonnen, aldus Gerbrand Bakker in Trouw in maart 2019, al wordt hij direct gecorrigeerd door het lot: Rijneveld wordt alsnog genomineerd voor de ANV Debutantenprijs en wint de vakjuryprijs. Mirthe van Doornik (u wel bekend?) wint de publieksprijs. De erkenning kwam dus relatief laat voor Rijneveld. Zou dat iets te maken hebben met haar optredens bij De Wereld Draait Door? Bakker zinspeelt op Rijneveld’s mediagenieke optredens. Zij mocht meerdere malen als ‘tafelmens’ (Rijnevelds idee) aanschuiven bij Mathijs van Nieuwkerk. Jaap Robben was na 1 keer klaar, stelt Bakker. Maar ook die schrijft leuk. Het zal zijn bedaagde — kalend — en binaire voorkomen zijn geweest dat hem parten speelde.
Ook suggereert Bakker dat er een verzwegen consensus ontstaat onder literatuurjournalisten. Dat als de eerste recensie lovend is de rest er achteraan moet. Bakker vindt De avond is ongemak alleszins geen goed boek, en dat komt door de metaforen, zegt-ie. Het is de dichter Rijneveld natuurlijk niet verboden om poëtisch vorm te geven aan haar jeugd — want Avond is voor een fors deel autobiografisch. Rijneveld verloor haar oudere broer Arie-Jan in een ongeluk in december 1993. Toen was Marieke 2, Arie Jan was 12. Rjineveld zegt in een interview met Trouw in januari 2018 dat haar verhouding met God door de dood van haar broer op scherp werd gesteld. Haar andere broer zou door te vloeken hebben geprobeerd om de alles verstikkende rouw in huis te resetten. Marieke werd er angstig van, en ze begon regeltjes op te stellen. Het werden dwangmatigheden, “structuren stellen me gerust” (p. 144, over het mondgevoel van aardbeien). De jas ging niet meer uit. De rouw trok als gierlucht in het wasgoed. De rouw (“een lege knikkerzak,” p. 133) ging ook niet weg, misschien als Marieke/Jas met haar vaders hoofd uit zou schrijven hoezeer ze haar broer miste (p. 118). Dat schrijven van rouw, het uitschrijven van lijden, wordt verpakt in schoonschrijverij, estheticisme. De metaforen ondersteunen dat, waarbij de naakte waarheid en het échte lelijke verhaal verhuld worden. Soms aanstootgevend, soms behagend. Dat hebben wij, de lezers, te verduren.
Die metaforen storen Gerbrand Bakker. Hij voelt een afstand ontstaan tussen hemzelf — de lezer — en de hoofdpersonen. “En dan ook nog eens dat gereformeerde, alwéér dat gereformeerde.” Bakker schrijft zelf inderdaad heel uitgekleed. Geen metaforen voor wat Helmer in Boven is het stil bezighoudt. Droge feiten. Het smaakoordeel ligt natuurlijk bij de lezer, maar waarom zou een stuk vol van metaforen (die inderdaad nogal rijkelijk en zelfs als leidend in de stijl aanwezig zijn) beter of slechter zijn dan een droge opsomming van feiten? Ik denk dat het aan de lezer is om een verhaal vorm te geven, in te kleuren. Daarvoor heeft de lezer een raamwerk nodig, het behang mag die lezer dan zelf verzorgen. Als de schrijver met behang aan komt zetten dan is het aan de lezer om het raamwerk te leveren. Dit is wat Frans Kellendonk het verschil tussen realisme en idealisme noemt. Realisme is het beschrijven, objectiveren van de diëgetische wereld. Idealisme leunt op Gróte Gedachten. Poëzie moet dan ook gaan over het hele grote, gelezen in het hele kleine, via wat taal vermag. Daarmee parafraseer ik Maarten Doorman en hij citeert weer Charles Baudelaire: kunst moet voor de helft van deze tijd zijn en voor de andere helft een gooi doen naar de eeuwigheid. Rijneveld is heel duidelijk van deze tijd en van deze plaats, als je het over het Nieuwendijk van de nineties hebt in ieder geval. De worsteling met afkomst, cultuur en opvoeding zijn thema’s waar eerder genoemde schrijvers hun oeuvre mee volstorten, maar dat zijn hier zonder uitzondering persoonlijke verhalen, bijna anekdotes. Die anekdotes behangt Rijneveld met haar metaforen, zoals ze dat ook doet in haar gedichten.
De avond is ongemak — waar komt die titel eigenlijk vandaan? Deze metafoor is in het boek niet terug te vinden. Wel de volgende: “Boosheid heeft scharnieren die nodig geolied moeten worden” (p. 107), of “stiltes die ongemakkelijk zijn, zijn net als droge mest” (p. 157), of “moeder is het verkeerde pak yoghurt” (p. 167), of “[constateringen] zijn net zo hardnekkig als wanneer een boterkwast met coating voor over de kazen op je kleding valt” (p. 178). Jas glimlacht naar de veearts “zoals de televisiemevrouw van Lingo glimlacht als iemand naast de groene bal grijpt.” “Constateringen” en “presentatrice” lijken me woorden uit hetzelfde register, hier verraadt Rijneveld haar tweesporenbeleid. En al deze vondsten zouden toch hun weg moeten vinden naar het dagboek, waar ze op pagina 265 vluchtig over rept, maar dat verder in geen velden of wegen te bekennen is.
Alles achter elkaar gezet gaan deze metaforen vermoeien. Wat dat betreft had dit boek net zo goed Verdriet is het ding met veren kunnen heten. Maar dat bestaat al (Max Porter, 2015) en is naar ik vermoed eigenlijk beter… Of Onheilig (2016) van Roos van Rijswijk, waar op zijn beurt weer een ding met veren op het omslag prijkt. Heeft het ongemak te maken met het masturberende tienjarige zusje Hanna of de onkuise handelingen van oudere broer Obbe die eraan vooraf gaan? Jas lijkt zich er amper van bewust op pagina 258.
Rijneveld ligt goed op de lens, ze is een uitgesproken figuur die de kijker wijst op relevante maatschappelijke bewegingen. Ze vertegenwoordigt een schaduwrijk, een perifere groep mensen. Correctie: wel twee perifere groepen mensen. Post-reformatorische kinderen die opkrabbelen van de gesel Gods én post-binaire kinderen die zich ontheemd voelen en geen voorgekauwde maatschappelijke hoekjes kunnen of willen bewonen. Haar imago moet zorgvuldig door de uitgever gestileerd zijn; tussen man en vrouw en kind en volwassene in. Ze lijkt daarmee zelf een metafoor te worden. Maar wat schuilt er onder Mariekes uniseks blazertje?
In haar tweede pennevrucht Mijn lieve gunsteling (2020), inmiddels van voor tot achter verslonden en geprezen door de literaire pers, doet ze er nog een metaforisch schepje bovenop. Ook dikt ze haar persoonlijke geschiedenis aan met intellectualisme, als ik de reviews moet geloven. Mijn lieve gunsteling is een voortzetting van de beweging die Gerbrand Bakker moeilijk kon verteren, zijn oordeel zal niet mis zijn. Letterlijk is het een voortzetting, want de dierenarts die deze woorden uitspreekt wordt al in De avond is ongemak geïntroduceerd en daarmee is het vervolg aangekondigd. Is dit opgezet spel? Wat wil Rijneveld? Wil ze schokken? Doorpakken op haar genadeloze lijn? Confronteren? Gunsteling gaat over pedofilie en schuld. Hoe kan er uit zo’n frele en fijnbesnaarde poëtische ziel als die van Rijneveld zoiets lelijks komen? Ook daarin is Rijneveld schaduwrijk. Haar verhaal is niets nieuws, maar ze past als geen ander in deze tijd. Is De avond een verhaal dat noodzakelijk naar het Engels vertaald dient te worden? Wat gaan ze er in den vreemde van begrijpen?
De populariteit van De avond is ongemak zet je wel aan het denken: wat is er zo goed aan? Terug naar die badkamer: is die nu echt zo koud als in het eerste hoofdstuk wordt beschreven? Hoe kan Jas dan haar natte pyjama drogen op de vloerverwarming in diezelfde badkamer (p. 249)? En gebruiken ze nu Bogena of vaseline voor de uiers (ps. 9 en 266)? Zo’n inconsistentie doet vermoeden dat Rijneveld echte fictie niet aankan, dat die wereld zich altijd een beetje moet voegen naar een onvast theatraal element. Metaforen zijn jasjes voor betekenis, of suggestie, zoals de wereld van Jas een onvaste inhoud lijkt te hebben die dienend is aan plotbewegingen. Net zo dienend als een jas, een lap of een slechte leugen.
Die slechte leugen is het raamwerk van de belevingswereld van een twaalfjarige, dat geloof ik wel. Allerhande omgevingsgeluiden, -geuren, -texturen en -beelden — alle zintuigen produceren poëzie! — worden samengepakt in een min of meer consistent geheel dat de belevingswereld van de prepuber vormt, halverwege Merwede en Rode Zee, Mozes en dominee, broer en Jezus. Daar passen die metaforen ook prima in, maar ik verdenk Rijneveld en ook de uitgever ervan dat die metaforen de eigenlijke caketakers moeten zijn en het verhaal daaraan ondergeschikt is geworden. Natuurlijk past het dat Rijneveld schrijft wat ze weet, autobiografisch vanuit het hart van de bijbelgordel haar getuignis aflegt, maar dat zo’n oer-Hollandse vertelling — biecht, bijna — het als The discomfort of evening goed gaat doen is te danken aan juist die vertaling en niet de inhoud. Vertaalster Michele Hutchison is hier voor De avond is ongemak wat Jas is voor Marieke Lucas Rijneveld: een nieuwe zak voor oude wijn. Dat doet evenwel niets af aan de kwaliteit van de wijn!
Taal is het vehikel van Rijneveld, en misschien wel van haar literaire generatie. Goed dat er gelezen wordt, dat moedig ik aan, maar een meisje kan niet daadwerkelijk maanden haar poep ophouden zonder dat er grote metaforische pretentie vanuit moet gaan en het lezen dus esthetisch wordt. Pedant, bijna. (Evenwel is Jas iemand die niet vasthoudt maar loslaat, zo beweert ze op pagina 86. Ze kan alleen vasthouden als ze spulletjes blijft verzamelen — “om steeds zwaarder te worden,” pagina 147 — die wonderlijk genoeg nooit door vader of moeder uit haar jas worden gehaald.) We verlaten hier die werkelijkheid en betreden het schimmenrijk in het hoofd van Jas. Hier begrepen vanuit het hoofd van een twaalfjarige en verderop weer in dat van een 25-jarige, een seksueel ontwikkelde geest tegenover een onschuldige, de volwassene daagt ons uit tot onkuise gedachtes over die twaalfjarige. “Bijna compleet,” aldus de pedofiele veearts op pagina 221. En Jas vervult zich met trots om dat voor hem te zijn en vergelijkt het in één zin met een verzameling flippo’s. Dat onderscheid stoort, ook in woorden als “okergeel”, dat niet door Jas wordt gedacht maar door Marieke. “Stront” past wel bij Jas, “schijtgat” en “bloot” ook. (Ik hoor hier overigens Wolkers, Wolkers, Wolkers!) Maar “naakt” past niet, en “anus” ook niet. Rijneveld schiet zo nu en dan uit met haar talig behang.
Inconsistent? Misschien, maar vooral esthetisch. Dat zal Bakker gestoord hebben, die als Westfries natuurlijk de kale, vlakke, weinig tot de verbeelding sprekende Noord-Hollandse weiden gewoon is. Hij schrijft dan ook zuiver in feiten, zonder zich erin te verliezen. Dat manco, het poëtische valluik, is waar Rijneveld dubbel en dwars doorheen zakt, als keizerlijke kleding voor een gezichtsloze autobiografische mannequin. Die autobiografie wordt in Mijn lieve gunsteling schrijnender maar ook schraler: de metaforen gaan wedijveren met de pretentie, aangeleverd in literaire citaten.
“Ze blijven net als in het Oude Testament hun woorden, gedrag, patronen en rituelen steeds maar herhalen. ook als wij, hun volgelingen, steeds verder van hen af komen te staan.” (72-73) Daarmee legt Rijneveld getuignis af van haar afkomst, plaatst ze zichzelf in een traditie. “We vernieuwen onszelf constant,” schrijft ze ervoor. Rijneveld vernieuwt zich als dichter, neemt een afstandje van waar ze uit voortgekomen is en presenteert ons die wereld zoals we hem willen lezen: in de beelden en associaties van een kind met het lijdensbesef van een bejaarde schuldbewuste — een kleurrijke lamentatie. Dat past natuurlijk in onze cultuur. In welke nog meer? Kunnen ze in Amerika iets met Boudewijn de Groot, die ook in Gunsteling terugkeert?
Dat lijden past echter niet in verzinsels, zegt de moeder van Jas op pagina 78. Moeder uit haar lijden in een hongerstaking, ze wordt steeds magerder. Een uitgekauwde — pun intended — metafoor voor schuld, rouw en verdwijnen, a la Stephen King’s Thinner. De verzinsels en de werkelijkheid lopen door elkaar. Is Rijneveld hier nog oprecht aan het getuigen?
Ik val echter als een blok voor De avond is ongemak, omdat ik in al die beelden — metaforisch of niet — mijn eigen jeugd herken. Mijn grootouders woonden in dit huis, zoals ik het me voorstel. Ook daar vee, vliegenpoepjes op een gloeilamp, de houtkachel, koude tegels en grote spinnen in de kelder. Dat is de grabber. Gaandeweg wordt het al naargeestiger, maar echt smerig wordt het eigenlijk niet, of het moet de punaise in Jas’ navel zijn. Die drukt ze erin omdat ze ooit naar zichzelf toe wil. Wie ze is weet ze niet, ze kan zich slechts hullen in betekenisdragers, souvenirs, maar zelf houdt ze niks vast. Ze is een karakter als een vergiet. Een Mädchen ohne Eigenschaften. Ze is alleen nog maar beschouwer. Een estheet. Spektakel. Vertoon. Een hol en uitgevaagd “ik”, slechts ingevuld met jeugdervaringen en een passie voor Boudewijn de Groot. De reis naar zichzelf moet beginnen met het voelen van het zelf, via die punaise, niet toevallig in de navel, waar leven begint. De reis naar God lijkt ze als heilloos te hebben verklaard. Even heilloos als de reis naar Boudewijn de Groot? (Ik weet waar-ie woont!) Maar dat zelf is al even onbereikbaar. Dat bereikt ze dan misschien in Mijn lieve gunsteling, als ze het lustobject van een pedofiel wordt.
Daar lijkt Jas al op voor te sorteren op pagina 174: “Vaak voelde ik schaamte als vader een van mijn versleten slipjes langs de uiers haalde of langs de tepelbekers, zonder enige schroom — maar in de nacht dacht ik weleens aan het kruisstuk dat in zoveel vreemde handen had gelegen, van Obbe tot aan boer Janssen, en dat ze me op die manier aanraakten, met kloofjes en eeltbulten in hun handpalmen.” Ze lijkt hier in haar schuld toch ook een zeker genot te cultiveren. Dat genot zit ook in de gretigheid waarmee ze ontboezemingen doet over haar lichaam. Ook over de veearts: “Als hij een tweede koek uit de verpakking wipt en die zorgvuldig van zijn laagje ontdoet, lijken de scheurtjes in mijn huid groter te worden — zo moet een rups zich voelen die op het punt staat vlinder te worden,…” p. 193, en haar masturberende zusje: “Het lijkt of ze pijn heeft en ook weer niet.” p. 258 (leuk voor Multidisciplinair Project), dat de gave van de metafoor al evenzeer beheerst: “wij zijn versleten boeken, zonder kaft, van de buitenkant ziet niemand waar we over gaan,” (p. 166). De incestueuze handelingen van Obbe (“Nu je ogen dichtdoen en je benen uit elkaar.” p. 185) en hoe ze geur en kleur geeft aan de pijnpunten in het leven zoals dat zich aan een twaalfjarige nog niet zou moeten openbaren. Schaamte en genot wisselen elkaar af: wat is hierin de rol van de lezer? Wie leest de passage over het spuitende colablikje zonder rode wangetjes? En is dit instrumenteel provoceren of heeft het ook nog een functie?
Jas wil verdwijnen, wil geen ruimte innemen. Het oppervlak van haar ingewanden maakt haar misselijk omdat dat suggereert dat ze heel groot is. Al dat oppervlak wegwerken staat haar tegen. Ze wil vereffend worden, nieuw worden, uit de knoop zijn. Verdwijnen als een dode koe in de administratie van haar vader. Maar door de veearts wordt ze gezien en gewaardeerd. De opmaat voor het nog ranzigere vervolg is er. Jas lijkt zich in diverse citaten willens en wetens te verkopen aan de veearts (“Ik kies de veearts,” p. 166 en “als hij een koe van een dwalend kaasboortje kan redden, dan ook een dwalend hart van een meisje,” p. 189) die in Gunsteling een stem krijgt. (Dat geeft overigens ook weg dat de vrieskist waarmee ze Matthies wil bereiken niet haar dood zal worden, of hier moet ook dichterlijke vrijheid zijn gepermitteerd en is de samenhang tussen de twee boeken een vergissing van de lezer. Dat roept bij mij kunstwerken zonder titel op — zuiver estheticisme.)
Jas beschrijft haar onschuldige reis naar zondigheid in metaforen en legt daarin doorlopend de vuiligheid in de schoenen van anderen. Ze denkt in strikt non-seksuele termen over zichzelf na, verpakt wat daarnaar riekt in beeldende vergelijkingen, registreert de onkuise handelingen van zusje en broer slechts, bewaart de vuiligheid in de suggestie naar de lezer. “Stoppen, Obbe, je doet haar pijn!” roept Jas als Obbe Hanna met cola bevredigt (p. 186). Maar ze lurkt wel gulzig de cola op die resteert na deze vreemde incestueuze seksdoop. Jas is gespeelde onschuld, hier al als Lolita. Correctie: Marieke Lucas Rijneveld is de Lolita die de lezer met onkuise gedachten confronteert en er zelf met een schijnbeweging vanaf lijkt te komen. Ze verleidt ons tot zondige gedachtes en daarmee provoceert ze.
Marieke Lucas Rijneveld speelt een ziek spel met de lezer en zet haar eigen kromme, poëtische gedachten in als glijmiddel. Jas verwijt haar vader haar met stemverheffingen te willen penetreren, dat hij “met veel kracht zijn woorden in ons wil krijgen” (p. 150). Dat associeerde ik direct met (falende) pedagogiek. Met honing vang je meer vliegen dan met azijn, zo weet ook Rijneveld, dus vergrijpt ze zich aan mooischrijverij, poëzie, metaforen. Daar smult de lezer van, maar die krijgt zo nu en dan een zure druif te verkroppen in de vorm van wormstekige, onverholen obsceniteiten die dan weer niet metaforisch aangekleed worden. “Een schijtgat is als een gat in je jaszak en wat je erin bewaart om groter en zwaarder te willen worden glipt daardoor weg,” maar dat schrijft Rijneveld niet op. “Hoe zuiver is de levenswandel?” (p. 268) zou ik Rijneveld willen vragen.
De avond is ongemak is een ongerijmde aaneenrijging van mooie metaforen, in hapklare stukjes hoofdstuk, onderverdeeld in de retorische drieslag (waarom?) waar ook Jan Siebelink zich van bedient. Jas — of Marieke — verdwaalt in de poëtische interpretatie en daar zet ze een besmette jeugd voor in. De mate waarin fictie in meer of minder inconsistente vorm en minder of meer in metaforen uitgedrukt wordt overstemt de oprechte vertelling. De lezer is de voyeur, dat gunt Rijneveld ons, maar niet zonder ons er ongemakkelijk over te doen voelen.
En zo is de titel toch verklaard en lijkt-ie niet op Jas maar op ons van toepassing te zijn.